woensdag 25 april 2012

Jeugd van school naar werk, of het nut van een historische en maatschappelijke context.

Vorig  jaar werd ik door Motivaction gevraagd om voor het boek: De Grenzeloze Generatie en de onstuitbare opmars van de B.V. Ik een hoofdstuk te schrijven. Dat hoofdstuk moest een overzicht geven van theorie en onderzoek over jongeren en de vraag hoe zij van school naar werk gaan.  Ik heb toen twee fundamentele vragen gesteld:

1.       hoe bereiden jongeren zich voor op hun toekomstige werk, en
2.      hoe worden zij door de samenleving daarop voorbereid?

Mijn hoofdstuk Jeugd van school naar werk, ontwikkelingen en achtergronden ontwikkelde zich naar drie delen. Het eerste deel gaat over de vraag waarom jongeren naar school gaan en hoe dat schoolbezoek zich heeft ontwikkeld (in de afgelopen eeuw, maar met name na de Tweede Wereldoorlog);  het tweede deel gaat over de vraag hoe jongeren zich voorbereiden op werk en hoe zij de overstap van school naar werk maken, en in het derde deel komen de knelpunten aan bod.

In april 2012 heb ik op het seminar “wie zijn mijn leerlingen/studenten?” van Motivaction een lezing gehouden, waarin ik aan de hand van actuele onderwerpen liet zien hoe de historische en sociale ontwikkelingen die ik in mijn hoofdstuk ook beschrijf een andere kijk op deze actualiteiten kunnen bieden. Èn hoe belangrijk het kan zijn om af en toe een fundamentele vraag te stellen. In mijn blogs geef ik die lezing in drie delen weer, aan de hand van drie actuele onderwerpen. Dit blog is de eerste in de serie van drie.

Vacatures in de IT sector, geen personeel te vinden. Probleem van het onderwijs of probleem van de arbeidsmarkt?

In maart 2012 zag ik op televisie een item over de IT sector. Daar zijn veel vacatures en die kunnen niet vervuld worden. Er werd een jonge man geïnterviewd, die klaagde dat hij geen personeel kon vinden en hij vond dat het onderwijs niet goed aansloot bij de vacatures die hij had. Dat lijkt een legitieme klacht: de kwaliteit van met name in dit geval het hbo-onderwijs is de laatste tijd vaker aan discussie onderhevig, het is belangrijk dat in het onderwijs de modernste apparatuur en kennis bij de docenten aanwezig is,  en dat dit aansluit bij ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Daarbij komt dat er overal banen verdwijnen, maar juist in de IT sector sprake is van banengroei. Jongeren lijken juist steeds minder voor bètastudies te kiezen, zo werd daarbij zorgelijk gezegd.

Als je dit geval vanuit een breder perspectief bekijkt, vallen twee belangrijke dingen op. Ten eerste: de eigenaar van het bedrijf gaat ervan uit dat het onderwijs de jongeren voorbereidt op hun werk, in dit geval in de IT branche. Dit is juist een ontwikkeling die niet altijd vanzelfsprekend is geweest. Nog tot kort na de oorlog bouwden jonge mensen aan hun loopbaan in de bedrijven zelf, vaak aangevuld met avondstudie en cursussen. Voorbeeld: in mijn hoofdstuk vertel ik hoe een gepensioneerd hoofd personeelszaken bij Stork ooit begonnen was als 14-jarige loopjongen in hetzelfde bedrijf. Onlangs zag ik een advertentie van de Hema, die voor een dergelijke functie iemand vroeg met een afgeronde hbo/wo studie èn ervaring die hij of zij ergens anders moet hebben opgedaan.

Tegenwoordig willen bedrijven dus mensen met opleiding en ervaring die zij elders hebben opgedaan, omdat zij daarin zelf niet willen investeren. En omdat alle bedrijven zo werken, moeten ze ook wel: investeren in opleiding en ervaring is duur als jonge mensen na een paar jaar weer naar een ander bedrijf gaan, dat niet heeft geïnvesteerd.
Dat er een tekort aan opgeleiden in de IT sector is, kán dus komen doordat blijkbaar te weinig jongeren in de afgelopen jaren voor die studierichting hebben gekozen. En dit kan weer veroorzaakt zijn doordat studieduur en studiefinanciering steeds verder worden afgebroken. Jongeren kiezen dan eerder voor een makkelijker, veiliger studie waarbij ze minder schuld opbouwen. Er zijn natuurlijk nog andere verklaringen mogelijk, zoals economische  en demografische ontwikkelingen. Maar dat de sector zelf óók een belangrijke rol speelt door niet te willen investeren in nieuwe mensen en in het opbouwen van werkervaring, is duidelijk.

Overigens neemt het aantal jongeren dat een natuurkundeprofiel kiest toe, en ook groeit het aantal studenten aan hbo- en wo- opleidingen informatica. Het gevaar is nu dat tevéél jongeren voor de IT richting gaan kiezen, zodat er over een paar jaar, als zij de arbeidsmarkt betreden, een overschot ontstaat. Dit is ook wel bekend als de varkenscyclus.

(De varkenscyclus is een begrip uit de economie. Als de prijs van varkensvlees stijgt gaan er meer boeren varkens houden. Daardoor stijgt het aanbod en daalt de prijs, zodat vele boeren failliet gaan. Vervolgens daalt het aanbod en stijgt de prijs weer. Voor de individuele boer hangt het geluk af van het moment waarop hij in de cyclus stapt. Dit model werkt ook op de banenmarkt. Als er veel werk is in de communicatiebranche, kiezen veel jongeren voor een studie in die richting, waardoor er een overschot aan sollicitanten kan ontstaan)

Werkgevers klagen wel dat zij geen (of niet het juiste) personeel kunnen krijgen, maar zij kunnen zelf ook niet in de toekomst kijken. Zo werden in 2005 door Defensie actief jongeren gerekruteerd, terwijl die  in 2011 weer massaal ontslagen werden. En op 5 april 2012 hoorde ik `s morgens een kort item op de radio, waarin een werkgever bij Defensie vertelde dat hij vanuit bezuinigingen duurdere krachten heeft moeten ontslaan, en daarom actief jonge mensen aan het werven was, die wel moesten bedenken dat het niet om een baan voor het leven ging.

Ergo: het bedrijfsleven heeft belang bij snelle vervulling van hun vacatures en niet teveel hoeven te investeren in jongeren die toch weer van baan wisselen. De oplossing zou echter wel eens kunnen liggen in het tegenovergestelde: het bieden van vast werk met wederzijdse verplichtingen over een langere termijn, zodat bedrijven kunnen investeren in kennis en ervaring. En dat is dan ook wat er gebeurt in de IT sector: bedrijven gaan zelf steeds meer investeren in het opleiden van hun professionals, ze moeten wel.

Langer of korter naar school?

(deel 2 van de serie: Jeugd van school naar werk, of het belang van een historische en maatschappelijke context)

In maart 2012 verschenen kort na elkaar totaal verschillende berichten. Het eerste was een pleidooi van een gepensioneerde docent uit het mbo: zij wilde het mogelijk maken voor jongeren om op 14-jarige leeftijd het onderwijs te kunnen verlaten. Haar argumenten waren uiterst redelijk: sommige jongeren willen echt niet naar school en ze dwingen is voor beide partijen zeer vervelend. Liever zou zij die jongeren willen laten uitrazen en als ze dan volwassen zijn alsnog opleiden.
Het tweede bericht was een voorstel van een wethouder in Rotterdam.  Die wil jongeren juist verplichten tot hun 23e op school te blijven of in ieder geval tot ze een startkwalificatie hebben. (Een startkwalificatie is een diploma op mbo 2, havo of vwo niveau. Gebleken is dat jongeren die géén startkwalificatie hebben het veel slechter hebben op de arbeidsmarkt)

Maar wat is hier de achtergrond van en wat is wijsheid in bovenstaande gevallen? Daarvoor nemen we een duikje in de geschiedenis. Jongeren zijn de afgelopen 60 jaar steeds massaler en steeds langer onderwijs gaan volgen. Zo’n 60 jaar geleden gingen jongeren uit de hogere sociale klasse na de lagere school naar het vervolgonderwijs, soms naar de universiteit en de meeste jongeren uit de lagere sociale klassen gingen met 14  of 16 jaar al aan het werk.  Tegenwoordig volgen vrijwel alle jongeren tot hun 18e of langer dagonderwijs. Zodanig zelfs, dat er niet meer gesproken wordt van een percentage onderwijsdeelname, alleen nog van percentages voortijdig schoolverlaten (zonder diploma) van jongeren tot 23 jaar en dat percentage ligt inmiddels onder de 4%. Deelname aan hoger onderwijs is gestegen van 4% van de 18-27 jarigen in 1950 naar 31% in 2008. De gemiddelde leeftijd van schoolverlaten is nu ruim 21 jaar.

Die ontwikkeling werd aangedreven door verschillende factoren:
*         de wens om jongeren langer te kunnen vormen en de daarbij behorende leerplichtwetten;
*         de economische ontwikkelingen die het mogelijk maakten om langer door te leren;
*         de concurrentie – naarmate steeds meer mensen hoger opgeleid werden moest je wel langer doorleren om “gekwalificeerd” te zijn
*         het verdwijnen van het meeste ongeschoolde werk naar lage- lonen landen
*          het al genoemde verschuiven van leren in het bedrijf naar leren vóórdat je gaat werken.

De groeiende onderwijsdeelname had ook een paar verstrekkende gevolgen (nog buiten beschouwing latend de kosten ervan):
*         jongeren werden steeds langer buiten de samenleving gehouden, met elkaar in een soort jeugdland.
*         De  jeugdcultuur werd belangrijker,
*         de wereld van werk kwam steeds meer buiten het blikveld van jongeren  te liggen.
*         Problemen van de samenleving kwamen binnen het onderwijs te liggen, met name waar het de voormalige “arbeidersjeugd” betreft.

Aanvankelijk gingen met name jongeren uit de lagere sociale klassen vrij vroeg aan het werk, waar ze in het bedrijf zelf het vak leerden. Dit was geen ideale situatie. In 1964 verscheen een overheidsrapport genaamd Persoonsvorming Bedrijfsjeugd, dat zorgen uitte over de jeugd van 14-16 jaar in de bedrijven. Zij hadden nog meer pedagogische vorming nodig die zij niet kregen. Omdat ze niet meer op school zaten waren ze ook nog eens moeilijk te bereiken.

Afijn, dit probleem heeft zich vanzelf opgelost, of liever gezegd, verplaatst naar het onderwijs. Veel problemen die docenten nu met jongeren hebben, zijn terug te voeren op het feit dat het gaat om jongeren uit lagere sociale klassen, van wie de thuisomgeving veel minder goed aansluit bij de schoolcultuur (en bij die van de docenten) èn op wie de straatcultuur méér invloed heeft. Dat geldt ook voor allochtone jongeren, van wie de problemen, afgezien van de invloed van taal en religie, vooral ook veel lijken op de vroegere problemen met arbeidersjongeren.  

Tegenwoordig zijn er vooral grote zorgen om jongeren die zonder startkwalificatie de school verlaten, die raak je kwijt. De schoolverlatende leeftijd omlaag is dus niet de juiste keuze, wel zou je kunnen kijken naar meer en betere leer-werkplaatsen, maar in principe bestaat dat al in de vorm van praktijkonderwijs. Het voorstel van de wethouder bestaat echter óók al, immers: jongeren tot 23 jaar zijn verplicht hun startkwalificatie te behalen en beleid om het percentage uitvallers te bestrijden is er ook in intensieve en succesvolle mate: in 2005/2006 was het percentage bijna 4%, nu is dat teruggedrongen naar 2,9% (2010/2011, voorlopige cijfers). Overigens hebben allochtone jongeren op dit moment nog een 2 tot 3 keer zo hoge kans op voortijdig schoolverlaten dan autochtone jongeren.  

Hoe aantrekkelijk is een mbo-diploma en waarom zitten jongeren op school?

(deel 3 van de serie: Jeugd van school naar werk, of het belang van een historische en maatschappelijke context) 


In april 2012 verscheen het bericht dat Minister Van Bijsterveldt een mbo opleiding voor méér jongeren aantrekkelijk wil maken. Dit lijkt in eerste instantie een nobel streven en dat is het misschien ook, maar laten we toch eens kijken naar een fundamentele vraag: waarom zitten jongeren op school?

Het huidige onderwijsstelsel is ontstaan vanuit twee gedachten die niet noodzakelijk met elkaar samenhangen. De eerste is die van vorming, de persoonlijke ontwikkeling, identiteitsvorming, waarbij de intrede in de volwassen samenleving uitgesteld wordt en de jongere wordt beschermd tegen al te volwassen eisen. Hierbij gaat het om het verwerven van kennis en vaardigheden en de ontwikkeling van het vermogen tot kritisch nadenken en moreel oordelen. Deze definitie werd in de 18e eeuw in Duitsland door Wilhelm von Humbold geformuleerd, en hij noemde dit Bildung.

De tweede gedachte is die van de beroepsvoorbereiding, waarover ik hiervoor al iets heb verteld, dit wordt Ausbildung genoemd. Deze twee gedachten zijn terug te vinden in beide soorten onderwijs: het algemeen vormende onderwijs en het beroepsvoorbereidende onderwijs, maar het zal duidelijk zijn dat de nadruk bij het algemeen vormende onderwijs ligt op jawel, de algemene vorming en bij het beroepsvoorbereidende onderwijs op … juist …de beroepsvoorbereiding. Toch is het interessant om naar beide opdrachten van het onderwijs te kijken.

Want wat er de laatste jaren zichtbaar wordt, met name in het beleid van Minister van Bijsterveldt,  is dat de opdracht van Bildung in het geding komt, met name in het mbo. En dat ook in het hoger onderwijs de nadruk steeds meer komt te liggen op Ausbildung, al was het maar omdat de studieduur enorm verkort is. Terwijl juist die Bildung op langere termijn méér kan opbrengen: iemand die lang studeert en meerdere vakken volgt, heeft een groter reservoir aan mogelijkheden, wat misschien lastig is bij de entree op de arbeidsmarkt, maar op langere termijn veel meer kansen biedt en bovendien toegevoegde waarde heeft.  Juist bij de postmodernistische kennismaatschappij die wij willen zijn sluit dit het beste aan. Natuurlijk is er in de toekomst behoefte aan specifiek geschoolde beroepskrachten. Maar die zijn ook heel kwetsbaar voor de grillen van de arbeidsmarkt, en dan is het lastig om je nog om te scholen. Op dit moment lijkt het dat jongeren in het mbo minder vaak kiezen voor techniek of zorg, terwijl in de toekomst dáár juist veel krachten gevraagd zullen worden. Maar zoals ik al zei, het is lastig in de toekomst te kijken.




Daarbij komt, en dat zagen we al bij de eerste casus, dat er door de technologische ontwikkelingen nieuwe functies ontstaan waarvoor nog geen opleiding bestaat. Het is onmogelijk voor jongeren om – als ze tot hun 70e zouden moeten werken-  bijna 50 jaar vooruit te kijken.  Hoe beroepsgerichter en hoe lager een jongere is opgeleid, des te moeilijker wordt het in de toekomst om je aan te passen. Veel jongeren (of hun ouders) beseffen dit en kiezen daarom een zo breed mogelijk pakket. Het vreemde is echter dat er zo ontzettend veel verschillende opleidingen en studies zijn (ik heb geprobeerd te achterhalen hoeveel, maar dat viel niet mee. De website studiekeuze123 zegt dat je daar 2500 studies voor hbo en wo kunt vergelijken. Het geeft een idee). Kortom: op korte termijn lijkt het goed om een specifieke studie te kiezen, op langere termijn heb je er meer aan om zo breed mogelijk geschoold te zijn.

De enorme hoeveelheid studierichtingen zorgt ook voor grote keuzestress bij jongeren. In dit geval moeten we ons vooral realiseren dat jongeren de laatste jaren naast méér keuzemogelijkheden, ook nog eens veel minder ruimte hebben om te experimenteren, te wisselen van studie of om studies te combineren. Juist deze ruimte is belangrijk voor de vorming van jongeren. Deze speelruimte is wegbezuinigd door heren en dames die wèl 8 tot 10 jaar over hun studie hebben kunnen doen. Tegenwoordig is ook veel commentaar op ouders die meegaan naar open dagen van hogeschool en universiteit, om hun kind te helpen kiezen. Deze ouders zouden hun kind niet los kunnen laten, die kinderen worden zo niet zelfstandig, zo klagen de artikelen (o.a. in het Volkskrantmagazine van 24 maart 2012).  Maar zo vreemd is het niet, met al die keuzemogelijkheden en de enorme financiële druk om meteen de “goeie”  studie te kiezen. Een onderzoeker die goede artikelen schrijft over studiekeuzes en keuzestress, is Tom Luken. Hij betoogt dat het niet zozeer een kwestie is van de juiste keuze maken, als wel leren van het gehele proces.

Wat betreft de ouders is er nog een aspect. Zoals we zagen is de onderwijsdeelname in de na-oorlogse decennia enorm gestegen. Er was een sterke opwaartse mobiliteit. Kinderen volgden langer en vaak ook hoger onderwijs dan hun ouders. Dat was destijds een reden om je ouders niet mee te nemen naar de open dag, zij wisten er minder van dan hun kinderen. Die ontwikkeling is ongeveer ten einde, voor het grootste deel van de huidige generaties kinderen en hun ouders geldt dat de ouders mogen hopen dat hun kinderen een vergelijkbare opleiding en toekomstige sociaal-economische positie zullen hebben als zij. Dit geldt overigens veel minder voor allochtone kinderen –met name bij de meisjes. Juist daar is een sterke stijging in opleiding en onderwijsdeelname ten opzichte van hun ouders zichtbaar.

Veel ouders maken zich dus zorgen om de toekomstkansen van hun kinderen, het halen van een diploma is immers belangrijker dan ooit. En lastiger. Daarbij komt dat de mobiliteit eerder neerwaarts is geworden (kinderen die ten opzichte van hun ouders dalen op de statusladder) dan opwaarts. Want tussen beide (onderwijs)systemen is weinig verbinding. Het is heel moeilijk om van vmbo naar havo te gaan, of zelfs van mbo naar hbo. Dit is dan ook de reden dat ouders hun kind liever naar mavo-havo sturen dan naar het vmbo. Dit zou ook heel goed de reden kunnen zijn dat kinderen in Nederland vaker blijven zitten (ook over dit onderwerp verschenen krantenberichten (1): ouders dringen erop aan dat ze niet naar de beroepskolom gaan, omdat ze weten dat terugkeren naar de algemeen vormende kolom heel moeilijk, zo niet onmogelijk is.

Daar wordt heel moeilijk over gedaan (het is een beetje taboe om het te zeggen), maar ouders beseffen dat de splitsing in het onderwijssysteem een weerspiegeling is van een  maatschappelijke tweedeling. De route die je neemt, die van de beroepsvoorbereiding of die van de algemene vorming, is bepalend voor je toekomst. De Minister doet er goed aan om jongeren die een beroep willen leren te stimuleren. Maar met het oog op de toekomst doet ze er nog beter aan om doorstroom tussen beide systemen te verbeteren. En het concept van een leven lang leren nog eens uit de kast te halen en af  te stoffen, want daarvan is nog niet veel terecht gekomen. Voor de toekomst van de kinderen èn voor de toekomst van de samenleving.

Wat ik in deze lezing/blogreeks heb willen laten zien is hoe actuele onderwerpen ingebed zijn in de geschiedenis van onderwijs en arbeid en dat het goed is om fundamentele vragen te stellen en/of een langeretermijnperspectief te hanteren. Voor jongeren echter, is dit onmogelijk. Zij zijn er in hun hersenontwikkeling nog niet aan toe om zoveel decennia vooruit te kijken. Als volwassenen moeten wij hun daarbij dus helpen. Dat kan door de volgende punten in gedachten te houden:

1. De beroepskolom leidt op tot een beroep. Dat is een groot goed, daar moeten we trots op zijn. De samenleving heeft goede beroepskrachten nodig. Er zijn wel nadelen: een mbo diploma geeft een lager salaris dan een hbo diploma; doorstroom van  mbo naar hbo is erg lastig, opstroom naar de algemeen vormende kolom is nog lastiger of vrijwel onmogelijk. Mensen met een specifieke beroepsopleiding zijn minder flexibel dan die met een algemeen vormende opleiding en daarmee dus kwetsbaarder voor de nukken van de arbeidsmarkt. Besef dat als werkgevers zitten te springen om kapsters, dat dit over twee jaar voorbij kan zijn, hoed je dus voor de varkenscyclus  !
Een voordeel van de beroepskolom is dat jongeren actiever bezig zijn met hun arbeidstoekomst, o.a. door stages en het kiezen van een beroepsrichting (hoewel jongeren ook nog vaak switchen, bijvoorbeeld bij de overstap van vmbo naar mbo). Door het beroepsgerichte karakter van deze onderwijsvorm is de aansluiting met de arbeidsmarkt op korte termijn heel goed. 

2.Wat betreft de algemeen vormende onderwijskolom: deze biedt op langere termijn meer kansen en hoger salaris. Het nadeel is dat de wereld van werk ver van de leefwereld van de jongere is komen te liggen. Er mag daarom best nadruk komen op de vormende werking van het algemeen vormend onderwijs en het belang daarvan voor de arbeidstoekomst. Met name kun je jongeren stimuleren om zo breed mogelijk te kiezen, tenzij sprake is van een sterk vaststaande wens.  Beperking is risico. Kiezen is noodzakelijk, maar keuzes moeten niet voorgesteld worden als: je moet in één keer de juiste, superleuke en helemaal bij jou passende studie kiezen. Dat is het recept voor teleurstellingen. Een studie is niet altijd leuk en past zeker nooit voor 100% bij je. Het gaat meer om het leerproces, daar hebben jongeren de komende vijftig jaar wat aan.

Voor alle jongeren van nu geldt: ze zullen zich in de komende 50 jaar steeds moeten aanpassen aan veranderingen op de arbeidsmarkt in een werkveld dat steeds minder zekerheden biedt. Daarom is het belangrijk dat we ze versterken in hun individuele capaciteiten èn hun flexibiliteit.

Noten: